Welke factoren bepalen het melkvetgehalte?

Sturen op melkvetgehalte is niet altijd een makkelijke oefening op een melkveebedrijf. Dit is al zeker niet het geval wanneer de melkproductie stijgt. Verschillende factoren spelen een rol in de vorming van het melkvetgehalte. Naast het ras en de genetica, spelen rantsoensamenstelling en vooral management een niet onbelangrijke rol.

Synthese van melkvet

Het meest overwegend melkvet is triacylglycerol, die telkens bestaan uit 3 vetzuren samen met een glycerolmolecule. Er bestaan verschillende lengtes van vetzuren. De lengte van de die vetzuren hangt af van het aantal koolstofatomen (C). Korte-ketenvetzuren (C4 tot C10), middellang-ketenvetzuren (C12-C16) of langketenvetzuren (C18). Korte-ketenvetzuren worden gesynthetiseerd in het uierweefsel (bv acetaat en betahydroxybutyraat). De langketenvetzuren zijn afkomstig van vetzuren uit bloed en zijn van nutritionele oorsprong. De middellang-ketenvetzuren kunnen van beide afkomstig zijn (uier en rantsoen/lichaam). Ongeveer de helft van de vetzuren in melk zijn afkomstig uit het bloed en de andere helft wordt gesynthetiseerd in de uier.

 

Genetica

Tussen en binnen rassen varieert het vetgehalte het meest (meer dan eiwit en lactose). Welbekend zijn de verschillen tussen rassen zoals bijvoorbeeld Jersey en Holstein. De erfelijkheidsgraad van vetgehalte ligt bij Jerseys hoger dan bij Holsteins. Gemiddeld genomen is de erfelijkheidsgraad van melkvetgehalte ongeveer 0.55. Dit wil zeggen dat 55% van de geobserveerde variatie in vetgehalte verklaart wordt door genetica. Omgekeerd wil dat zeggen dat 45% door andere factoren dan genetica kunnen verklaard worden. Die andere factoren zijn bijgevolg omgevingsfactoren met als belangrijkste voorbeelden rantsoensamenstelling en voermanagement.

Een bijkomend probleem is dat er een negatieve correlatie bestaat tussen melkvetgehalte en melkgift. Dit wil zeggen dat als koeien meer melk geven dit met een lager melkvetgehalte zal zijn. Hierbij valt op te merken dat ze hoogstwaarschijnlijk wel meer kilogram vet zullen produceren als de melkgift stijgt. Maar het blijft dus zeer moeilijk om bij stijgende melkproductie, eenzelfde melkvetgehalte te bekomen.

 

 

Management & omgeving

Met een stijgend aantal lactaties stijgt het geproduceerd aantal kilogram vet, maar het vetpercentage zal dalen. Studies geven aan dat dieren over vijf lactaties in totaal 0.2% dalen in vetgehalte. Het melkvetgehalte varieert ook met het aantal dagen in lactatie. De hoogste percentages zijn logischerwijs terug te vinden in colostrum, met de daaropvolgende 2 maand een daling om dan terug te stijgen naar het einde van de lactatie. Gedurende de eerste helft van de lactatie stijgt het aandeel kort-en middellangketenvetzuren terwijl de langketenvetzuren dalen. Seizoensvariatie in vetgehalte is een welgekend fenomeen. Hittestress zorgt ervoor dat koeien in de zomermaanden gemiddeld 0.4% lager zitten in vetgehalte dan in de wintermaanden. Tijdens het melkproces zelf verandert het vetgehalte ook: het laagst vetgehalte tijdens het begin van de melkbeurt en het hoogste vetgehalte wordt op het einde van de melkbeurt gemeten. Mastitis of uierontsteking zorgt voor een lichte daling in vetgehalte, maar deze is dermate klein dat ze niet zal opgemerkt worden.

 

Rantsoensamenstelling

 

De huidige melkveerantsoenen halen hun energie voornamelijk uit snel fermenteerbare koolhydraten. Als er veel snel fermenteerbare koolhydraten gevoerd worden, vermindert de vezelvertering en daalt de ph in de pens. Hierdoor daalt het azijnzuur en boterzuur en stijgt propionzuur in de pens. Verhoogde propionzuurconcentraties doen de ph nog verder dalen en zorgen voor een hoger melkzuur in de pens. Melkzuur en propionzuur leiden tot een hogere glucosespiegel in het bloed. Hierdoor stijgt het lactosegehalte en bijgevolg ook de hoeveelheid melk. De belangrijkste precursoren van melkvet (azijnzuur en boterzuur) dalen dan wel, met een lager vetgehalte tot gevolg. Dit staat gekend als melkvetdepressie (in Engels: low-fat syndrome). Ook de verhouding azijnzuur/propionzuur speelt een belangrijke rol voor de vorming van melkvet.

Alle rantsoenfactoren die een effect hebben op pensfermentatie zullen bijgevolg een effect hebben op het melkvetgehalte. Als er meer krachtvoer gevoerd wordt tov ruwvoeders, dan daalt normaal het vetgehalte. Haksellengte en rijpheidstadium van gras-en/of maiskuil kunnen dit effect vergroten (ouder, grover gehakseld tov jong en fijn gehakseld). Er zijn ook verschillende soorten bronnen van koolhydraten. Zo zal mais vaker leiden tot een hoger vetgehalte dan gerst, dat eerder het vetgehalte zal doen dalen. Ook de behandeling van granen (vlokken, malen, pletten) zal een effect hebben op de pensfermentatie. Sommige grondstoffen, zoals bietenpulp, zullen de boterzuurproductie in de pens verhogen, met als gevolg een hoger vetgehalte. Suikers uit bijvoorbeeld bieten of graskuilen, helpen ook een melkvetdepressie te voorkomen.

Additieven die de pensfermentatie verbeteren (bv gisten, natriumbicarbonaat, magnesiumoxide,…) zullen ook melkvetdepressie tegengaan. Sommige types van bestendig vet (afh vetzuursamenstelling) leiden ook tot een verhoogd melkvetgehalte. Onbestendig vet daarentegen leidt vaak tot een verlaging van het melkvetgehalte, omdat dit nefast is voor de pensflora.

 

Voermanagement is ook belangrijk!

 

De manier van voeren van het rantsoen heeft een enorme impact op het melkvetgehalte. In een onderzoek uit 2017 werden een groot aantal factoren meegenomen die een effect hadden op melkvetgehalte. Deze factoren waren zowel rantsoensamenstelling (drogestof, eiwit%, zetmeel%, NDF, vet%, gebruik van additieven,…) als managementsfactoren (bezetting ligboxen, vreetruimte, aantal voermomenten, aanschuiven van voer, … ) meegenomen. In totaal namen 40 bedrijven hieraan deel. Deze werden opgedeeld in 2 groepen: bedrijven met een hoog vetgehalte en bedrijven met een laag vetgehalte. Natuurlijk moet er altijd met een zekere voorzichtigheid naar dergelijke studies gekeken worden. Ze geven een correlatie weer, maar dat hoeft daarom geen oorzakelijk verband te zijn. Bedrijven die meer dan 5 keer per dag het voer aanschuiven en bedrijven met meer dan 46cm vreetruimte per koe, hadden meer kans op een hoger vetgehalte. Ook hadden bedrijven met een lager vetgehalte in het voer en bedrijven met een hogere ‘peNDF’ (fractie aan fysische vezels > 4mm) , een hoger vetgehalte. Dit geeft aan dat het bereiken van een hoog vetgehalte minstens evenveel afhankelijk is van het voermanagement en de stalbezetting dan van het samengestelde rantsoen zelf.

 

Conclusie

Vetgehaltes beïnvloeden is geen simpele opdracht. Grofweg de helft is reeds bepaald door de raskeuze. Daarna komen rantsoensamenstelling en voermanagement op een gedeelde tweede plaats. Andere omgevingsfactoren zoals bijvoorbeeld hittestress worden ook altijd best kritisch bekeken als risicofactor.

Deel dit met vrienden


Pieter Passchyn - Gert Langendries - Barbara Lambrecht
Groenhovestraat 10
8820 Torhout
050 670 352 - 0477 94 74 10